TERUGREIS – lezing Theo Baart

Op de kick-off van de Eo Wijersprijsvraag gaf landschapsfotograaf Theo Baart een lezing met de titel ‘Terugreis’. Deze is via deze link terug te kijken, en hieronder te lezen.
————-

Ik ben begonnen met de grote schoonmaak. 

De verkopende makelaar van ons huis in de Vinexwijk zei dat de acht meter lange stellingwand in mijn werkkamer weg moest voordat de Funda fotograaf langskwam. Zoiets onaantrekkelijks als een archief hinderde de verkoop. Mijn archief sloeg ik op want wie spreekt de markt tegen? 

Na ruim een half jaar kwam het archief in het voorjaar van 2021 aan in het nieuwe huis. Ik ging weggooien maar ook herschikken. En dat proces leverde nieuwe inzichten op. Inmiddels is deze ‘terugreis’ door mijn archief de opmaat geworden naar een nieuw project waarin ik nadenk over de rode draad in mijn werk: ruim veertig jaar kijken naar de alsmaar veranderende Nederlandse ruimte. En hoe je daar als chroniqueur met een camera verslag van doet. Waar heb ik ooit naar gekeken, wat heb ik toen gezien en als ik daar opnieuw naar kijk, wat voegen die nieuwe beelden dan toe?

Een voorbeeld. In 1985 en 1986 fotografeerde ik voor het Rijksmuseum ‘wonen in naoorlogse wijken’. Het Rijksmuseum in Amsterdam verstrekt sinds 1975 ieder jaar een opdracht om foto’s te maken die relevant zouden moeten zijn voor toekomstige generaties. Een ingewikkeld, zo niet onmogelijk uitgangspunt. Sommige door mij gefotografeerde onderwerpen waren voor die tijd zo evident dat ze daarom door de redactiecommissie niet opgenomen zijn in de finale selectie. Schijnbaar kunnen we ons eigentijdse landschap lastig op waarde schatten. Dat is de blinde vlek die misschien ontstaat door gebrek aan afstand. Kijken alleen volstaat ook niet. Dat is precies wat ik nu wel doe met een onderdeel van die wat versuikerde Rijksmuseumopdracht: ik combineer de hervonden beelden met nieuwe foto’s en geef de beelden die in verschillende tijden zijn gemaakt een nieuwe context. En ik benoem nadrukkelijk dat dit ook maar een momentopname is.

Zo fotografeerde ik voor het Rijksmuseum rond 1985 in de nieuwbouwwijk Overbos in Hoofddorp. De bouw van de woningen. De zondagse bezoekjes van toekomstige bewoners aan de bouwplaats. Het afbakenen van de tuinen door de eerste bewoners met een laag hekje of bielzen. Je mocht nog wel in de tuin kijken maar het eigen territorium werd meteen gemarkeerd.

Tijdens de uitvoering van de Rijksmuseumopdracht sprak ik een architectuurhistoricus die vond dat we op dat moment willens en wetens de probleemwijken (‘stadsvernieuwingswijken’) van de toekomst aan het bouwen waren. Die opmerking zette mij destijds aan het denken en kleurde ook mijn appreciatie van een verse woonwijk als Overbos. Was het wel zo verontrustend? Zelf voelde ik het volbouwen van de akkers vooral als verlies. De eigenheid en openheid van de droogmakerij verdween en werd ingeruild door massaliteit en uniformiteit. Ik fotografeerde een karrewiel in een voortuin van een net opgeleverd huis als voorbeeld van mijn verbazing. Hoewel ik met distantie en observerend wilde fotograferen, sloop desondanks in mijn beelden mijn verwondering. Niet alleen waar je naar kijkt is relevant maar ook wie er kijkt.

De afgelopen tijd heb ik geprobeerd te achterhalen wat destijds de ideeën waren voor Overbos en wie er aan de knoppen hadden gedraaid. Opmerkelijk genoeg stelde ik die vragen destijds niet. Kijken naar wat er gebeurde volstond toen. De namen van de ontwikkelaars had ik nu snel achterhaald, net als die van de gemeentelijke stedenbouwers. De architecten waren de anonieme kunstenaars in die tijd, zij waren de knechten van de aannemers. De ‘architect als auteur’ moest zijn heil in die tijd nog ergens anders zoeken. 

Hoe werd er gebouwd? Systeembouw en standaardisering was leidend: meer van hetzelfde was beter en kleiner was altijd goedkoper. Kwam de grondexploitatie niet rond dan werd ingegrepen in de maatvoering van de huizen of werd in het ontwerp nog een extra rijtje huizen gepropt. Bij Overbos begonnen de ontwikkelaars met een beukmaat van 5 meter 70, dat werd al snel 5 meter 40, toen 5 meter 10 en bij sommige huizen werd het uiteindelijke ontwerp uitgevoerd op 4 meter 80. Bijna een meter smaller. Dit ging allemaal over kwantiteit, korte termijn doelen en na ons de zondvloed. U kent dit soort verhalen allemaal. Zo ging dat toen, zeggen we dan nu, en dat doen we nooit meer zo. 

Ik ben Overbos na de Rijksmuseumopdracht niet uit het oog verloren. Ik kwam er geregeld want vanaf 2004 woonden wij in een aanpalende Vinexwijk. Overbos had een plezierig buurtwinkelcentrum met een opmerkelijke naam. ’t Paradijs. Als kok van het gezin was Albert Heijn mijn doel maar de naam zelf had ook zijn aantrekkingskracht. Zoals een gelovige bij binnenkomst van de kerk het altaar niet kan negeren, zo keek ik elke keer omhoog boven de entree naar die naam. ’t Paradijs, dit is het dus: een buurtwinkelcentrum in Hoofddorp. Het is wel fijn dat je dit paradijs weer kunt verlaten met een vol winkelkarretje. 

Als dat buurtwinkelcentrum zo goed leek te functioneren na al die jaren – en nee, mooi of uitzonderlijk is het niet – hoe zou de wijk daaromheen dan de tijd trotseren, vroeg ik mij af. Was dit de weggezakte stadsvernieuwingswijk geworden, zoals de architectuurhistoricus dat destijdse aankondigde? En deze deskundige stond niet alleen met zijn afkeur: ik heb de afgelopen decennia vaak smalende opmerkingen gehoord over het door mij gefotografeerde doordeweekse Nederlandse landschap met zijn snelwegen, bedrijventerreinen en woonwijken. De Rijksmuseumopdracht werd over het algemeen met een opgetrokken neus ontvangen. De foto’s waren goed, mooi zelfs, maar wat een treurigheid bouwden we toch in dit land. Wie wil daar nou wonen? De vernietigende oordelen van de essayist in de tentoonstellingscatalogus hielpen ook niet om onbevooroordeeld naar de foto’s te kijken. Context stuurt de interpretatie van beeld. Ook toen al was er een sociaal-culturele kloof: recensenten wonen niet in Groeikernen en verhuisden later ook niet naar de Vinexwijk. Het zou mij niet verbazen als dat ook geldt voor veel ontwerpers en planologen: we bouwen altijd voor iemand anders.

Waardevrije beelden maken is lastig maar zou je toch opnieuw met een frisse blik naar een veertig jaar oude wijk kunnen kijken? Laten zien wat goed is gegaan en wat jammerlijk mislukt is? Mijn aanpak kent een constante: ik probeer zo neutraal mogelijk te registreren maar deze maker heeft wel degelijk een programma. Soms volstaat de omschrijving van dat programma met de ambitie om te laten zien wat er op het maaiveld gebeurt. Letterlijk op ooghoogte. Want luchtfotografie is bijna altijd een vorm van krullendraaierij, wat mij betreft. Voor het debat over de inrichting van Nederland doet het er niet zo veel toe dat de Hoogovens vanuit de lucht er prachtig uitzien. De bloemkoolwijk, een mooie metafoor, is vooral als plattegrond en in vogelperspectief zo waar te nemen. Nu, na veertig jaar, lopend door zo’n soort wijk ervaar je het eerder als stamppot.

Ik fotografeerde bij mijn nieuwe bezoeken aan Overbos de volgelopen straten met geparkeerde auto’s. Ook de binnenplaatsen zijn nu parkeerplaatsen en hebben de spelende kinderen weggedrukt. Er is enorm veel ruimte gereserveerd voor asfalt dat alleen ‘s ochtends en ‘s avonds dienst doet als zwarte loper van en naar de provinciale weg. In sommige delen van de wijk manifesteerde de toegenomen welvaart van een deel van de bewoners zich aan het begin van de zomer door de geparkeerde caravans en boten op trailers. Ook was de groei van de schuttingen tot kruinhoogte opmerkelijk zodat we elkaar niet meer kunnen zien. We hebben ons massaal teruggetrokken achter eigen schuttinghout. Schuurtjes zijn gegroeid tot tweede huizen en staan soms zelfs gedeeltelijk op het trottoir. Het publieke domein is verarmd. Een enkele keer trof ik tussen de eindeloze rijtjeshuizen naast de voordeur de mededeling ‘home’ aan van een bewoner die blijkbaar een bevestiging nodig had, of aan passanten wilde laten zien: dit is thuis, mijn thuis. 

Maar als je je best doet, zijn er ook na veertig jaar kwaliteiten te zien in zo’n wijk. Die zitten niet in de architectuur maar in het gemeentegroen, het water, het HOV dat de wijk aandoet en de strategische ligging van de wijk. Want, wat ooit de rand van een groeikern was, ver weg van alles en nog wat, ligt nu strategisch in een metropolitane regio.

Is Overbos bijzonder? Nee, in het geheel niet. De wijk ziet er net zo uit als al die andere uitlegwijken die gebouwd werden in die tijd. Juist omdat er zoveel Overbossen zijn in Nederland moeten we goed onderzoek doen naar wat een bestendige toekomst kan zijn voor deze wijken. Daarom is het de moeite waard om zo’n wijk onder de loep te nemen. Kunnen we in die jaren tachtig wijken met slijtage op de knieën en de ellebogen, een deel van de oplossingen kwijt voor de urgente en brede ruimtelijke agenda? En daarmee ook aan deze bestaande wijken kwaliteit toevoegen? Bestaande en nieuwe bewoners laten delen in de vooruitgang?

De Nieuwe Gouden Eeuw, zoals die vooral in de Randstad na het wegebben van de kredietcrisis werd afgekondigd, bleek van korte duur. De boel is stuk, de spullen zijn op, onze rechtstaat en veiligheid worden bedreigd. Het is natuurlijk leuk om te ontwerpen aan een zogenaamd ‘leeg gebied’ en daar van alles op te projecteren maar dat is te vrijblijvend en wereldvreemd. Die luxe hebben we niet meer. De tijd van reparatie is aangebroken. Met een frisse blik kijken naar de dingen die we al hebben en slim hergebruiken. 

We hebben jarenlang een premier gehad die zoals bekend wegkwam met de uitspraak, dat ‘als je visie zoekt, je naar de oogarts moet gaan’. Gekoketteer met gebrek aan soortelijk gewicht als wervende propositie. Dat is dit land presenteren en besturen als een groot filiaal van de winkelketen Action in staat van permanente uitverkoop. Maar de wal heeft het schip gekeerd, de oogarts heeft het druk. Visie hebben we nu nodig, creativiteit en onorthodoxe samenwerkingsverbanden. Ik verwacht niet dat dat gaat komen uit de hoek van de agri business, de boerenleenbank of de zelfkazende huisjesmelkers. 

Gelukkig is ontwerpkapitaal en denkkracht  in Nederland volop voorhanden. Ondanks alle ellende ben ik optimistisch, dit kan lukken. Vooruit kijken is natuurlijk de weg want daar liggen de oplossingen maar terugkijken helpt ook. Het zoeken is naar de balans tussen reflectie, innovatie, inspiratie en het creëren van draagvlak. Want in de dorpen en steden wonen namelijk stemgerechtigden die, zoals de laatste tijd merkbaar is, niet altijd enthousiast blijken te zijn over ingrijpende veranderingen die voortkomen uit alle crises. Dit gaat verder dan de kracht van het ontwerpend onderzoek. Ruimtelijke ordening is cultuur, engagement, zeer relevant en daardoor politiek van aard. 

Ontwerpers moeten net als jongleurs 15 ballen in de lucht houden. En ze opereren niet in een maatschappelijk vacuüm. Het hooggeëerde publiek is hopelijk in volle verwachting maar zeker achterdochtig. Het is een enorme uitdaging en verantwoordelijkheid voor ontwerpers en onderzoekers die langzamerhand – alle tekenen wijzen daarop – weer gezien worden. De wederopstanding van de ruimtelijke ordening. Gebruik die ruimte. En als het bouwstof is neergedwarreld kom ik even langs met de camera. 

Theo Baart | 05 10 22

Deel

Andere berichten